Aan de keuzecommissie rekenmachine.
Ik kom meer en meer tot de overtuiging dat een van de effectiefste manieren om wetenschappelijk peil en economie van een land een gevoelige klap toe te brengen, moet zijn de grootscheepse import van de thans meest gangbare Amerikaanse hardware en de bijbehorende, barokke software: vanaf dat moment is nl. een goed deel van het (schaars) beschikbare professionele potentieel opgezogen door de ondankbare taak in deze zich steeds wijzigende morstruositeit zijn weg te blijven vinden, een soort van “interne brain drain” (Enige maanden geleden hoorde ik het gerucht dat de volgende Russische machine-serie een getrouwe copie van de 360-serie zou zijn: als dat waar is beschouw ik dit als een van de Amerikaanse triomfen in de koude oorlog!) Een en ander wordt vaak nog verergerd door de omstandigheid dat het ontvangende land niet rijk genoeg is om de inefficiency van de geboden software in gemoedsrust te kunnen accepteren, maar (doorgaans ten onrechte!) denkt zich wel te kunnen permitteren eraan te gaan sleutelen!
Edoch, de kwaliteit van het gereedschap, waarmee mensen hun resultaten proberen te bereiken, vindt zijn directe weerspiegeling in de omvang en het intellectuele niveau van hun beslommeringen. Zo is het vooral deze "degrading influence" van obsolete apparatuur op het intellectuele niveau van werk en werkers, die het bezoeken van rekencentra 0onmiddellijk achter het ijzeren gordijn zo deprimerend maakt: het zich moeten behelpen met inmiddels zo aantoonbaar inadequate hulpmiddelen trof mij als zonder meer mensonterend. Mutatis mutandis geldt hetzelfde ten aanzien van mensen die opgroeien en zich behelpen moeten in wat inmiddels aangeduid begint te worden als “a pure FORTRAN environment”: op een gegeven moment kunnen zij programmeerproblemen mentaal niet anders meer grijpen dan vertaald in —en daardoor mistekend!— de idiosyncrasies van hun dagelijks gereedschap. Als je met zulke mensen praat, gaat er een wereld van onbegrip voor je open.....
Als alle machines op de markt even onbeholpen bruikbaar zouden zijn en elkaar daardoor in hun normatieve (maar daardoor niet minder verderfelijke) invloed op hun gebruikers niet veel zouden ontlopen —dwz. in dat opzicht soortgelijke machines zouden zijn— kan aan dat kwaliteitsaspect geen keuze- criterium ontleend worden en kan men proberen de keuze door de gangbare, nogal economisch getinte overwegingen te laten leiden. Nu het er echter, na onze studie van de markt, steeds overtuigender op begint te lijken dat de B6500 qua ontwerp met kop en schouders boven de rest uitsteekt en door zijn synthese van hard- en software een machine beloof te zijn, die qua hanteerbaarheid onvergelijkbaar veel beter is dan alle andere, nu wordt de invloed van de machine op zijn omgeving plotseling een van de meest relevante keuzecriteria.
Onder de gegeven omstandigheden is het onze plicht 1) geen middel onbeproefd te laten om onze indruk van de B6500 te verifieren 2) als genoemd onderzoek positief uitvalt geen (oirbaar) middel onbeproefd te laten een dergelijke machine voor de THE te bemachtigen.
Ik ben mij ervan bewust dat een en ander niet zonder problemen is. Een duidelijke moeilijkheid is het feit dat Burroughs hier te lande commercieel nog niet sterk vertegenwoordigd is. Komen wij echter tot de conclusie, dat zulks voor Nederland alleen maar jammer is, dan zullen wij Burroughs moeten helpen en alles in het werk moeten stellen —bv. door de aanleiding te verschaffen!— dat deze vertegenwoordiging sterker wordt. Serieuze belangstelling onzerzijds zal voor Burroughs een dergelijke versterking waarschijnlijk voldoende interessant maken.
Een tweede moeilijkheid is, dat zowel van buiten als van binnen de THE conservatieve aandrang zal worden uitgeoefend: de introductie van een B6500 zal als storend element lang niet door iedereen gewaardeerd worden. Van zuster- instellingen, die een dergelijke stap als critiek op hun conventionele keuze kunnen uitleggen, is weinig steun te verwachten. Ook intern zijn er nivellerende krachten, mensen die de THE in dit opzicht liever zouden terugdringen van zijn vooruitgeschoven positie tot een normaal derderangsinstituut waarin zij zichzelf beter thuisvoelen of, zoals ze zullen motiveren "we de studenten realistischer voorbereiden op hun toekomstige taak".
Ten derde zitten we met de moeilijkheid, dat de traditionele keuze bij uitstek de keuze van de incompetente lafaard is. (Illustratief is in dezen het verhaal van het adviesbureau dat terzake van machinekeuze een advies moest uitbrengen. Toen dit een non-IBM-advies werd, bleek de adviesaanvragen een formaliteit te zijn omdat de facto de keuze al op IBM gevallen was en wel met de motivering “We hebben tot nog toe IBM apparatuur gehad en daar hebben we al zoveel ellende meegehad, dat we met producten van een andere firma helemaal niet in zee durven gaan.”) Wie zich tot de traditionele markt beperkt, weet —of althans: hoort te weten— wat voor ellende hij in huis haalt, maar hoe rot het daarna ook loopt, hij weet zich tegenover "management" gedekt! De maar al te vaak gehanteerde nauwelijks verkapte drogreden van de compatibiliteit appelleert onomwonden aan de geborgenheid van de middelmatigheid.
Het is evenwel de functie van de Universiteit —bij uitstek de functie van de Universiteit, mag ik wel zeggen— om in een maatschappij niet achter de ont- wikkeling aan te hollen maat in plaats daarvan baanbrekend deze ontwikkeling te anticiperen en te sturen. De opvatting dat deze universitaire plicht zich niet zou uitstrekken tot “het rekencentrum dat immers alleen maar diensten hoeft te verlenen” is een grove misvatting.
E.W.Dijkstra