Verslag van bezoek aan Washington, maart 1973
Washington, zondagmorgen, half acht plaatselijke tijd.
Ik schijn de eerste ronde in de slag om de time shift gewonnen te hebben! Na Gisteravond het avondmaal in gezelschap van een half flesje Californische Chablis (!) genuttigd te hebben, ben ik tegen achten mijn bed in getuimeld en de eerste keer, dat ik vanmorgen op mijn horloge keek —ik had toen al een tijdje zo’n beetje liggen denken— was het al na zessen. Ik ben toen zowaar weer ingedoezeld, tot ik om zeven uur —dat zijn natuurlijk wel excessen!— een douche heb genomen en mijn haar heb gewassen. Nu, met schone kleren aan, ligt alle “transport” van de heenreis definitief achter me.
Het arrangement om vast vrijdagavond naar London te vliegen, daar een nacht te slapen, en de volgende morgen de oversteek te maken, kan ik —in weerwil van het feit, dat ik deze keer in London slecht geslapen heb— een ieder aanraden, vooral ’s winters, wanneer die tussenstop je de gelegenheid geeft vast het eerste uur van het tijdsverschil te absorberen. Wie ooit op kosten van een ander een nacht in het Skyline Hotel te Londen kan doorbrengen, moet zich deze unieke ervaring dan niet ontzeggen. De hotelkamer —hoewel met een heel speciale soort Kitsch ingericht— was voortreffelijk, “the little something”, hoewel het geld niet waard, was smakelijk en verder was het hotel van een ongeevenaarde belachelijkheid. De entree, de hal voor de receptie en het aangrenzende gangenwerk waren uitgevoerd in een hoeveelheid marmer, Mussolini waardig, aangrenzend was een wintertuin met weelderige plantengroei, verlicht door fakkels, waarin allerlei zitjes rondom een ongebruikt zwembad, en een strijkje en serveuses in een staat van ontkleding, die de suggestie van de South Pacific compleet moesten maken. We hebben er niet gezeten, maar zijn er wel even doorheen gelopen, omdat het zo onvoorstelbaar gek was. Veel avondkleding en een overmaat aan mannelijk personeel in opzichtige pakken vol gouden tressen, maar zonder duidelijke taak, allemaal uit de aard der zaak van door mij niet nader geanalyseerde zuid-Europese of Aziatische origine. De overmatige aanwezigheid van goedkope gekleurde arbeidskrachten manifesteerde zich de volgende morgen in Heathrow’s International Departure Lounge even beangstigend.
De vlucht van London naar Washington ging met een voor 30 procent bezette PANAM Boeing 747, die luidruchtiger was, dan ik me dit type vliegtuig herinner: communicatie met stewardessen was uitgesproken moeilijk. Het eten was ronduit slecht, het glaasje sherry, dat ik me gegund heb (Harvey’s) voor- treffelijk en doordat ik over drie plaatsen kon beschikken, heb ik vrijwat geslapen, wat na die slechte nacht in London niet onwelkom was.
In Amsterdam had ik in de Tax Free shop een fles Tio Pepe gekocht, die ik in London kon aanbieden aan het echtpaar Woodger, dat mij op het vliegveld kwam ophalen —in de kitscherige hotelkamer hebben we voor het eten even geprobeerd of het echte Tio Pepe was— in Heathrow heb ik, onder het motto “je kunt nooit weten” een fles whiskey gekocht. En ja hoor: dit hotel ligt in het tamelijk droge Virginia, waar geen bars zijn. Het kwam goed uit, want zodoende kon ik dr Stewart van het National Bureau of Standards, die mij gisteren op Dulles International Airport kwam ophalen om mij naar dit hotel te brengen, uit dank een glaasje whiskey aanbieden.
Tenslotte: dit is mijn eerste reis, waarop ik het colbertjasje door een schoudertas heb vervangen. Ik moet zeggen: het bevalt me tot nog toe voortreffelijk en de vaak door vrouwen geuite afgunst treft mij voor alsnog als volstrekt onbegrijpelijk. Wanneer ik mijn tas echt keer kwijtraak, tap ik misschien uit een ander vaatje!
Terug in Nederland, een week later.
Om de draad op te vangen, waar ik hem had laten liggen: ik ben onderweg mijn schoudertas niet kwijtgeraakt en het is me tot op het einde goed bevallen. Sommige mensen kijken wel gek: mijn broer dacht geloof ik, dat ik helemaal een flikker was geworden. Maar we gaan dapper door: het bevalt te goed.
De bijeenkomst in Washinton was georganiseerd door het National Bureau of Standards en de Association of Computing Machinery, met subsidie van de National Science Foundation. Ik voelde me een beetje bedrogen, omdat ik naar Amerika gelokt was ter planning van maatregelen ter verbetering van software ontwikkeling, maar toen het puntje bij het paaltje kwam, bleek een “Handbook for Software Engineering” —in de uitnodiging als mogelijkheid genoemd— het enige doel. Voor de overweging, dat daar nog wel enig onderzoek aan vooraf zou kunnen moeten gaan, was niet veel ruimte meer. De claim was, dat dit handbook “the proven techniques” zou vastleggen, maar het kwam neer op een codificatie van “current practices”, ongeacht of hun ontoereikendheid al bekend was! Ik heb geen weerstand kunnen bieden om het “The Footbook for the Pedestrian Programmer” te noemen, maar dat vond niet iedereen een leuk grapje. Ik zou zeggen: ze zien maar!
Ik heb er natuurlijk wel een hoop geleerd. John Gosden, die ik vaak vluchtig ontmoet had, is uitgebreid aan het woord geweest en ik heb wel een indruk gekregen, hoe hij de softwareontwikkeling voor een heel grote levensverzekering organiseert. Wat hij zei, maakte aanmerkelijk meer indruk dan het gebruikelijke gezever van de “business administration”. Voorts was ik onder de indruk van Harry Larson, een manager in optima forma, die van origine uit de technische wereld kwam, in Houston het mission control centre had opgezet en nu (of all places!) bij Calcomp zat. Leuke, levendige man, die mij aan tafel een keer allerlei verhalen gehouden heeft, hoe hij in een grijs verleden als electrotechnicus met Harry Huskey de SWAC bouwde.
Bob Floyd was er ook. En die viel me eigenlijk nogal tegen. Als je op een rijtje zet, wat die in de zestiger jaren allemaal gedaan heeft, dan hoef je aan zijn kaliber niet te twijfelen. En voor wie dit niet weet, is het, als je even met hem praat, volkomen duidelijk, dat dit een heel spits en snel verstand is. En het was misschien juist daarom, dat ik een beetje teleurgesteld was over het werk, waarmee hij zich de laatste jaren vereenzelvigd heeft, en waar hij duidelijk trots op was. Sinds een aantal jaren doceert hij “elementary programming” aan Stanford studenten van allerlei pluimage. Als je bedenkt, dat hij dit boven het niveau van Basic en Fortran heeft moeten uitheffen, dan heeft hij met de voor educatieve doeleinden ontworpen programmeertaal Chiron groot werk gedaan. Maar als je nu kijkt, waar hij terecht is gekomen, en je vergeet even deze historische achtergrond, dan is het een beetje zielig. Op de eerste dag kreeg ik een exemplaar van zijn collegedictaat, dat de eerste 65 procent van een toekomstig boek is, en voor dat we scheidden, vroeg hij natuurlijk, wat ik er van vond. lk vond het een beetje pijnlijk, want eigenlijk vond ik het nogal lullig. Ik heb me er uit gered, door te zeggen, dat ik uit de tekst niet helemaal kon reconstrueren, voor wat voor studenten dit bedoeld was. Maar dat was een soort smoes. Ben ik even blij, dat ik niet naar Stanford gegaan ben! Als zelfs iemand als Bob Floyd in het kader van de popularisering komt tot een verwatering, zodat het product eigenlijk niet meer door de beugel kan, wat zou er dan met mij gebeurd zijn! Ik vond het triest. Een volbloed voor een mestkar, die vervolgens zo oprecht probeert “to make the best of a bad job”, dat hij voor zijn gemoedsrust de ogen moet sluiten voor de onmogelijkheid van de opgave. Niet dat het dictaat lullig was, dat hij het niet meer zag, dat was het erge....
Ik heb ook een beetje achter de schermen van het Amerikaanse publicatiewezen gekeken. Wat ik daar zag, was nu niet allemaal zo erg verheugend. Bij de besprekingen over het “Handbook” kwam heel duidelijk naar voren, dat het vooral niet te moeilijk gemaakt moest worden, dat je je lezers niet mocht afschrikken etc.; Amerikaanse uitgevers stellen bij een dergelijk project een manager aan, die niet zozeer de administratieve taak heeft, om te zorgen, dat alle bijdragen op tijd komen, nee, die zorgen moet, dat het boek beantwoordt aan de verlangens van het beoogde publiek. Van de ACM, die op het ogenblik in financiele zorgen verkeert, was mij bekend, dat ze als de dood zijn om op de pagina’s van de Communications —hun meest verbreide publicatie— iets op te nemen, dat ook maar een procent van hun lezers zou kunnen afschrikken. Hier komt een soort censuur, een dictatuur van het proletariaat in optima forma! Je ziet aankomen, dat straks in de wetenschappelijke wereld hetzelfde gaat gebeuren, als wat in de letteren al een hele tijd aan de gang is, nl. dat literatuur gemeten gaat worden met de normenschaal van de bestseller. Eng.
De laatste dag ben ik, samen met Bob Floyd op het National Bureau of Standards geweest, waar we beiden min of meer voor de vuist weg —we kenden ons publiek zo weinig, dat we niet erg veel aan voorbereiding konden doen— allebei voor een enorm gehoor een voordracht gehouden hebben onder de titel “High Quality Software”. Dit ging allemaal goed. Bob moest na de lunch meteen weg, ik ben de rest van de middag gebleven, waar nog allerlei mensen me hebben aangeschoten om me even te zeggen, dat ze zo van mijn voordracht genoten hadden. Dat is altijd leuk om te horen. Na enige technische discussies werd ik naar Dulles International Airport gebracht, vanwaar mijn terugreis voorspoedig verliep totdat we in het Europese luchtruim terechtkwamen. Toen in de City of London een paar IRA-bommen ontploften, was ik, ondanks alle vertragingen, al op weg naar Nederland, waar ik de aansluiting van de NLM-vlucht op Eindhoven miste en met de trein naar Eindhoven ging.
Ik heb in Amerika wel gewerkt, het is mij niet gelukt, om EDW367 te voltooien; voorlopig loop ik vast op een bewijs, dat ik niet leveren kan. Maar we geven de moed niet op, want de stelling is ongetwijfeld goed.
maandag 12 maart 1973 | Edsger W.Dijkstra |