Derde toespraak tot mijn studenten.
Bij mijn recente overpeinzingen over de herstructurering van het universitair onderwijs kreeg ik het idee om, als belangrijkste hervorming, een driejarige cursus in te voeren ter opleiding van staatssecretarissen; een kwart van de abiturienten (uit de aart der zaak door loting te selecteren) mag nog een jaar doorleren voor minister.
Een zo brilliante inval komt natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen: uw nederige dienaar heeft niet meer gedaan dan de synthese tot stand brengen van allerlei gedachten die anderen, aan wie hij zijn diepste dank verschuldigd is, hebben aangedragen. Maar als je even doordenkt, is het duidelijk: aan de ene kant wordt het steeds duidelijker dat zij, die thans onze regering uitmaken, niet goed voor hun taak zijn opgeleid, anderzijds wordt de roep om een universitair onderwijs, dat in zijn opleidingspatroon duidelijker is afgestemd op de maatschappelijke behoeften, steeds luider.
Jaren lang heeft het Nederlandse tertiaire onderwijs op twee gedachten gehinkt, gestrompeld, mogen wij wel zeggen. Enerzijds was er het hoger beroepsonderwijs —het HBO voor de intimi—: dat was een degelijke zaak, die zonder wetenschappelijke pretentie zijn leerlingen opleidde voor duidelijke functies, waarvoor goed bekend was, wat je er voor weten moest. Anderzijds was er het z.g. wetenschappelijke onderwijs —ook wel WO genaamd—, maar dat functioneerde veel onduidelijker. Het claimde, dat het zijn opleidingen niet centreerde op erkende beroepen, maar op wetenschappelijke disciplines, het claimde in het bijzonder dat het zijn studenten de geestelijke bagage zou meegeven, die nodig zou kunnen zijn voor functies in de toekomst, die nu, als zodanig, nog helemaal niet onderkend zijn. In plaats van zijn studenten voor een duidelijk beroep op te leiden, pretendeerde het zijn studenten te leren, hun hersens te gebruiken en te leren denken. Op kleine schaal is een dergelijke aberatie nog wel te tolereren, maar aangezien het voor de meeste functies volledig ongewenst is dat hun vervullers hun hersens gebruiken, leidt dit op grote schaal tot rampen.
Stel je eens even voor in wat voor rampzalig parket we zouden zitten, als staatssecretaris Klein zijn hersens zou gebruiken! Hij zou eens iets origineels kunnen decreteren, en we zouden van pure schrik niet weten, hoe we het hadden! Nu weten we tenminste, waar we aan toe zijn. Ter voorkoming van de onverantwoordelijke uitwassen bij het WO —afgelopen week hebben we het nog duidelijk in de krant kunnen lezen— gaat hij met de harde bezem door de universiteit en er komt een structuurwet, een raamwet, een kaderwet of hoe dat ook heten mag, waarin het WO ter voorkoming van verder misverstand bij het HBO wordt ingedeeld. Staatssecretaris Klein is gelukkig voldoende weinig origineel, dat je dit had kunnen zien aankomen. Nu heeft het HBO gelukkig voldoende lang van te voren zijn maatregelen kunnen treffen en er voor kunnen zorgen, dat ook in de nieuwe constellatie alleen zal worden opgeleid voor functies die nu al bestaan. Tenslotte is de werkgelegenheid het enige betrouwbare kompas.
Bij het academisch onderwijs zijn er misschien nog wel een stelletje, dat het tempo der vooruitgang niet helemaal heeft kunnen bijhouden, een stelletje, dat nog steeds de illusie koestert, dat van de academie het intellectueel leiderschap hoort uit te gaan, in plaats van dat de academie, zich op de maatschappelijke behoeften afstemmend, dienstbaar, zoals dat hoort, achter de feiten aanholt. Ik vrees, dat dat stelletje, te dom om in te zien, dat de tijd voor de Nieuwe Orde is gekomen, mokkend in de illegaliteit zal gaan.
Na aldus tot uw eigentijdse vorming te hebben bijgedragen, ga ik over tot de orde van de dag.