Eerste toespraak, najaar 1975.
Bij het begin van mijn colleges in dit semester wil ik graag zoveel mogelijk misverstanden uit de weg ruimen, die over deze colleges zouden kunnen bestaan of ontstaan. Waarom worden ze gehouden? Of, uitgesplitst: waarom geef ik ze en waarom, zou U er naar luisteren?
Ik breng deze punten ter sprake omdat ik enkele jaren geleden ontdekte dat hierover nauwelijks beschrijfbare misverstanden bestaan: een aanzienlijke fractie van mijn gehoor bleek als vanzelfsprekend aangenomen te hebben, dat ik college gaf, omdat ik ervoor betaald werd, met die veronderstelling een enorm paard achter een enorme wagen spannend. Het is namelijk andersom: omdat ik college geef, word ik daarvoor betaald. Het was een echo van de misvatting, die in het einde van de zestiger jaren opgeld deed, nl. dat hoogleraren hun status zouden ontlenen aan hun professoraat aan een instelling van hoger onderwijs, terwijl de facto de instelling van hoger onderwijs primair haar status ontleent aan wie zij als hoogleraar heeft weten aan te trekken.
Als ik dan niet college geef omdat ik daarvoor betaald word, waarom dan wel? Mijn antwoord is eenvoudig: omdat zonder de educatieve winkel, waarin wij het cultureel erfdeel, dat onze voorouders ons hebben toevertrouwd, aan de op ons volgende generatie overdragen, onze maatschappij binnen een halve eeuw zou vervallen in de barbarij. In die zin is het vak van de opvoeder een morele plicht, zowel jegens zijn voorgeslacht, als jegens zijn nageslacht. Rechtvaardigt deze overweging een algemene zorg voor het onderwijs —een zorg, die overigens niet door onze minister van Onderwijs en Wetenschappen gedeeld wordt—, het verklaart natuurlijk niet, waarom ik persoonlijk mij daarvoor zou inzetten. Ogenschijnlijk klemt dit des te meer omdat het vak in kwestie —programmeren voor automatische rekenmachines— nog niet eens bestond toen ik zo oud was als U nu. Wat leuter ik dan over overdracht van het voorouderlijk erfdeel? Waar haalt de parvenu het vandaan?
Wel, dat is heel eenvoudig. Natuurlijk heeft mijn voorgeslacht niet over het programmeren voor automatische rekenmachines gedacht, want het was nog niet met die dingen geconfronteerd. Wat ons voorgeslacht wel gedaan heeft is het opbouwen van een traditie effectief je hersens te gebruiken en duidelijk de functie van abstractie als intellectuele handeling onderkennen: het introduceren van abstracties is het tegendeel van het introduceren van vaagheden, het is het introduceren van een nieuw semantisch niveau, waarop men zich weer heel precies kan uitdrukken. Het is mijn functie te proberen U ervan te overtuigen, dat ook in dit nieuwe veld de beheersing der aloude, beproefde denktechnieken een conditio sine qua non is voor het leveren van werk van voldoende kwaliteit. Ik geef dit college omdat ik meer van die noodzaak overtuigd ben dan het gros van de wiskundigen, die zich nog niet zo erg in automatische rekenmachines verdiept hebben, en dan het gros van de informatici, die nog niet ontdekt hebben, dat zij hun vak ook als wiskundige beoefenen moeten. Ik geeft dit college, gedragen door mijn credo, dat programmeren een van de moeilijkste takken van de toegepaste wiskunde is, omdat het tevens een van de moeilijkste ingenieursvakken is, en vice versa.
Dat vakken instrinsiek heel moeilijk kunnen zijn, past niet in de ideologie van Dr.van Kemenade, en het liefst zou hij ze in het kader van de algemene onderwijsverwatering afschaffen. Ik acht het mijn plicht deze aanslag op onze cultuur te weerstaan, en in elk geval zolang deze lummel minister van Onderwijs en Wetenschappen is, acht ik het niet verantwoord mijn leerstoel te verlaten. Gif moet met tegengif bestreden worden. Nu weet U, waarom ik college geef: waarom U luistert moet U in de loop van het semester voor Uzelf maar uitzoeken.