Dertiende en laatste toespraak, najaar 1975.
Bij het begin van dit semester heb ik U uitgelegd, waarom ik nog college geef; aan het einde van het semester beland wil ik U graag uitleggen, waarom ik elke week mijn dagopening gehouden heb.
Ik heb nog meegemaakt hoe door de tweede kamer de wijziging van de wet op het hoger onderwijs werd aangenomen, waarbij deszelfs taak werd uitgebreid met, ten eerste, het tonen van de samenhang der wetenschappen, en, ten tweede, het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Wie de handelingen van de tweede kamer uit die tijd er op naleest, zal zien dat —om maar eens wat sterke termen op elkaar te stapelen— deze twee krankjoreme uitbreidingen het wanproduct waren van een smerig stuk koehandel waar zelfs de honden geen brood van lusten.
Met die achtergrond is het haast pathetisch om the zien hoe jonge mensen, die toen de krant nog niet lazen, deze passages nu als hun evangelie accepteren en als morele maatstaf proberen te hanteren. Pathetisch, en ook verontrustend, want het betekent, dat elke wet, hoe rot ook, het gevaar loopt als Wet met een hoofdletter W een eigen bestaan te gaan leiden. Van de oudere mensen, die hen nu omarmd hebben, kan je alleen met schouderophalen opmerken, dat ze toch beter moesten weten.
De bepalingen zijn, als je er even over nadenkt, natuurlijk krankzinnig! Wat betreft dat tonen van de samenhang der wetenschappen had daar ten minste de proviso "voorzover aanwezig" bij moeten staan. Veel erger is, dat dit artikel de wenselijkheid van zo'n samenhang suggereert, een wenselijkheid waarbij ik en velen met mij een heel groot vraagteken zetten. Wie zich namelijk in de vraag verdiept, waaraan wetenschappelijke disciplines hun levensvatbaarheid ontlenen, komt daarbij de isoleerbaarheid tegen: als de samenhang en de wederzijdse interacties te sterk zijn, is de interface tussen de disciplines onhandig gekozen.
Maar het hoger onderwijs betaalt de tol: advertenties bij vacante leerstoelen suggereren dat voor de nieuwe hoogleraar zijn bereidheid tot samenwerking zeker zo belangrijk is als zijn professionele competentie, en wie aan deze TH nog iets op poten wil zetten, doet er goed aan dat dan wel als interafdelingsproject aan te kleden, want anders ligt het ideologisch niet zo lekker.
De tweede uitbreiding, die van het aankweken van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, is zo mogelijk nog erger. Niet dat ik enig bezwaar tegen verantwoordelijkheidsbesef —in welke vorm dan ook— zou hebben, in tegendeel, maar je kunt een wetenschappelijke instelling niet met die aankweekplicht opzadelen , zonder diezelfde instelling daarmee op te dragen de grenzen van haar competentie te overschrijden. Een van de gulden regels uit mijn ouderlijk huis is nog altijd "Praat niet over dingen, waar je geen verstand van hebt!"; voor mensen en instellingen met een gebreveteerde competentie geldt het verbod van deze grensoverschrijding met des te meer klem.
En ziet, onder dekking van een wetsartikel, dat ik grondig verfoei, kan ik nu allen, van wie het zo nodig moest, wekelijks een koekje van hun eigen deeg geven. En dat dat koekje misschien wel eens een beetje anders uitpakt dan zij voorzien en bedoeld hebben, tja.... U begrijpt, dat de verleiding onweerstaanbaar was.
Na aldus voor het laatst tot Uw maatschappelijke vorming te hebben bijgedragen, ga ik over tot de orde van de dag.