Twaalfde toespraak tot mijn studenten, voorjaar 1976.
Als onderdanen van twee verschillende naties met elkaar trouwen, zitten zij als echtpaar op rozen, zolang deze twee naties vriendschappelijke betrekkingen onderhouden: zolang hebben zij immers twee vaderlanden. Zodra deze twee naties elkaar evenwel de oorlog verklaren, verliest zo'n echtpaar beide vaderlanden. Eet zo'n echtpaar in vredestijd van twee walletjes, in oorlogstijd komt het tussen wal en schil terecht. Zo'n gespreide loyaliteit ervaar ik in mijn eentje sinds ik zonder de academische wereld vaarwel gezegd te hebben naar het bedrijfsleven ben overgegaan, of, zoals sommigen preferen te zeggen "ben overgelopen", een woordkeus die de sluimerende gevoeligheden duidelijker dan wat ook aangeeft. U begrijpt dat ik uit persoonlijke betrokkenheid de relatie tussen de academische wereld en de zakenwereld nauwlettendsr gadesla dan ik zonder dat al gedaan zou hebben. Mijn observaties zijn niet geruststellend en van mijn bezorgdheid wil ik U deelgenoot maken. Ter vermijding van misverstanden moge ik benadrukken dat noch mijn observatie, noch mijn zorg zich tot de Nederlandse situatie beperkt.
In alle landen, die ik zie —ongeacht of hun staatsvorm nu democratisch is of alleen maar zo genoemd wordt— observeer ik een groeiend centralisme, dat gepaard gaat met een versmalling van het spectrum der doelstellingen, die nog nastrevenswaard geacht worden, observeer ik een verschralende intolerantie die mij, meer dan enige andere oorzaak, aan de wortel van de problemen met de werkgelegenheid lijkt te liggen. Het hoeft nauwelijks verwondering te wekken, dat in dit prevalerend klimaat, waarin het ogenschijnlijk ongebonden "Abenteuer des Geistes" maar al te gauw als hobbyisme wordt afgedaan, de universitaire wereld niet goed gedijt. Tot mijn droefenis constateer ik, dat het huidige aureool der doelgerichtheid maar al te vaak de universiteit ertoe verleidt om, zij het mokkend, naar het geven van beroepsopleidingen over te schakelen. De universiteit doet dit mokkend, omdat zij niet echt gelooft in zulke beroepsopleidingen, die zozeer indruisen tegen haar traditie. Dit ongeloof is zowel oorzaak als gevolg van een karikaturaal beeld van "de behoeften van het bedrijfsleven", dat tegenwoordig in de universitaire wereld opgeld doet. Zo kon ik onlangs de opmerking horen, dat wij wel moesten oppassen het wetenschappelijk aspect in de informaticaopleiding niet te zeer tot zijn recht te laten komen, omdat onze afgestudeerden dan de kans liepen bij hun sollicitatie te bemerken dat "het bedrijfsleven liever een HBO-man nam". Ik vond dit een angstaanjagend symptoom van het geschokt vertrouwen in de taak van het wetenschappelijk onderwijs, dat proberen moet mensen op te leiden, die stuk voor stuk tot dingen in staat zijn, die nog geen wagonlading HBO-abiturienten ooit voor elkaar zullen krijgen. Ik vond het ook een angstaanjagende onderschatting van de behoeften van het bedrijfsleven en de aldaar vigerende visie daarop.
Audiatur et altera pars! Vindt het bedrijfsleven dat de wetenschappelijke vorming aan de universiteiten teveel nadruk krijgt? Omdat in de Verenigde Staten de Departments of Computing Science een meer uitgesproken instituut zijn dan bij ons, heb ik eens gepolst bij een Amerikaanse firma waarvan je wegens zijn werkterrein verwachten kon, dat hij een vast afnemer van "Computing Science Graduates" zou zijn. Het antwoord was onthullend. Voor Bachelors en Masters in Computing Science hadden ze niet de minste belangstelling, bij de Ph.D's was wel eens een goeie. Ze hadden veel gunstigere ervaringen met gewone wiskundigen, want die hadden zich tenminste een solide wetenschappelijke habitus eigen gemaakt. En in Nederland? Van meer dan ŽŽn buitenuniversitair instituut heb ik de wanhoopskreet vernomen, dat uit de jonge academici, die de laatste tien jaar zijn aangenomen, de nieuwe generatie leiders en gangmakers maar niet tevoorschijn wil komen, en dat bij de sollicitanten, die nu de revue passeren, het kaliber waarnaar ze zo naarstig zoeken, nauwelijks voorkomt. En men vreest het ergste voor de levensvatbaarheid van deze instituten tegen de tijd, dat de oudere generatie, waar zij nu nog op drijven, zal afvloeien.....
En hier heb je ten voeten uit de kiem van het misverstand, dat maar al te gauw tot verwijdering, zo niet tot oorlogsverklaring leidt. De niet-universitaire wereld is teleurgesteld in de kwaliteit van de universitaire abiturienten en maakt zich ernstige zorgen over de gevolgen van dit kwaliteitsverlies. Op de universiteit wordt van overheidswege een sterke pressie tot verdere onderwijsverwatering uitgeoefend, en klem in de financiele tang van die overheid, draait de universiteit zich om der wille van eigen gemoedsrust een rad voor de ogen en sust zij haar knagend geweten met de leugen, dat de wereld om haar heen met minder goed opgeleiden minstens zo goed uit de voeten komt. Quod non, maar de struisvogels zien dit niet, Sterker: wanneer in het recente verleden allerlei van onze afgestudeerden toch nog redelijk zijn opgevangen, sust zij haar geweten met "Ze zijn toch grotendeels nog aardig terechtgekomen! Dus het gaat zo toch ook...." Ja, nog een tijdje, maar we zijn wel op onze voorraad goedgetraind intellect aan het interen, en als straks de bodem van deze schatkist in zicht is, wat dan?
Ik ben verre van gerust. Als de bodem in zicht komt en wat er nog aan oudere, "echte" academici over is een steeds centralere rol gaat innemen, omdat de jonge garde helaas de competentie ontbreekt om hun rol over te nemen, zou er dan bij die jonge garde niet een gevoel van bedrogen te zijn ontstaan? Je kunt ze nauwelijks ongelijk geven. Maar een bedrogen, afgescheepte generatie is wel een zaaibed voor afgunst en wrok, en niemand moet zich verbazen als een gefrustreerde jonge garde zich een rode garde gaat noemen, zolang we ons maar niet wijsmaken, dat technische incompetentie door kleursverandering kan worden gecompenseerd.
Overigens ben ik van oordeel, dat er op Hilversum 4 minder moet worden gezeverd.