Eerste toespraak tot mijn studenten, najaar 1976.
U mag dit semester mijn college lopen op één voorwaarde, nl. de voorwaarde dat U het zo leuk vindt, dat U het voor Uw plezier loopt. Ik weet, dat dit mijnerzijds een ouderwets verlangen is dat meer verlichte, moderne geesten als "lichtzinnig" afdoen, maar ik ben serieus.
Ik heb er natuurlijk helemaal geen bezwaar tegen, wanneer U ook iets z.g. nuttigs opsteekt. Ik vind het natuurlijk best wanneer dit college blijken zal een heilzame invloed uit te oefenen op Uw latere werk. In stilte hoop ik zelfs op zo'n heilzame invloed, en dan niet alleen bij diegenen onder U die later specifiek met automatische rekenmachines te maken zullen krijgen. Integendeel, want leren programmeren is niet anders dan leren denken en dit college dient dies zijn invloed op al Uw wiskundig werk te hebben. Voor de duur van dit semester wil ik dit nuttigheidsaspect echter naar de achtergrond verbannen. Nuttigheidsoverwegingen —hoe lovenswaardig zij in principe ook mogen zijn— zijn in de praktijk nl. erg gevaarlijk gebleken: iets te bekrompen, iets te eng opgevat hebben zijn menig college uitgehold tot een farce.
Juist omdat programmeren een zo evident bruikbare vaardigheid is moet ik me, wellicht met meer nadruk dan sommige mijner collegae, van het bruikbaarheidsaspect distancieren. De utiliteitstheorie leert ons, dat je in je college vooral die dingen moet brengen, waar de student later profijt van heeft. Wie die als richtsnoer accepteert en de collegestof nadrukkelijk daaraan toetst, loopt echter het gevaar, dat de directe bruikbaarheid een onevenredig grote rol gaat spelen. En uit die school komt dan de opvatting, dat een college over programmeren een soort rijles hoort te zijn, bij voorkeur volledig afgestemd op de automatische rekenapparatuur die min of meer toevallig op de campus voorhanden is. Ik zou het evenwel niet prettig vinden, als onze geestelijke horizon samen ging vallen met de Dommel.
Het gevolg van zo'n gecontraheerde gezichtseinder is dat colleges sterk aan inspiratieve kracht inboeten, zodat studenten de colleges op zijn best nog passief ondergaan. Dit verschijnsel heeft inmiddels zo alarmerende vormen aangenomen, dat het zelfs voor onze pedagogen niet onopgemerkt is gebleven, sterker: zij hebben zich inmiddels met het probleem beziggehouden.
Hun aanbevelingen getuigen echter van een verbijsterende onbenulligheid. Na hun observering dat de gemiddelde student onvoldoende geinteresseerd is, hebben zij vastgesteld dat dat komt omdat diezelfde gemiddelde student onvoldoende gemotiveerd is. En als remedie tegen dit euvel bevelen zijn aan, dat wij wat meet "motivatie" in onze colleges doen. Alsof specerijen een onverteerbaar gerecht kunnen redden.... Zo adviseren zij ons in het wiskundeonderwijs, dat voor de andere afdelingen verzorgd wordt, de voorbeelden steeds aan het vakgebied van de betrokken afdeling te ontlenen; dezelfde differentiaalvergelijking wordt de bedrijfskundigen als marktmechanisme, de physici als trillingsverschijnsel en de bouwkundigen als maatschappijmodel voortgezet. Het studentenbeeld, dat aan deze remedie ten grondslag ligt, is van een voor U beledigende bekrompenheid. Nog erger is, dat de remedie niet werkt: het verhoogt nl. de schijn van directe bruikbaarheid, en die schijn was juist wat het college zo weinig inspirerend maakte.
Ik zal mij dit semester dan ook niet alleen verre houden van op de campus aanwezige apparatuur, maar ook mijn voorbeelden zullen nergens iets mee te maken hebben. Moge dit college zowel voor Uw als voor mijn plezier gegeven worden!