Eerste toespraak tot mijn studenten, voorjaar 1977.
Wanneer een systeem werkt onder invloed van een getijdebeweging, vergt het voorkomen van resonantieverschijnselen extra zorg indien de natuurlijke reactietijd van het systeem van dezelfde orde van grootte is als de halve periode van het getij. Bij ons onderwijs heeft de laatste omstandigheid zich voorgedaan; bij onze overheid heeft het evenwel aan de nodige extra zorg ontbroken.
Van de tweede helft der twintiger jaren, toen de crisis zich begon af te tekenen, tot aan het einde van de tweede wereldoorlog waren de tijden niet opwekkend. Een relatief laag geboortecijfer was hiervan het gevolg. Daarna hadden we een kwarteeuw naoorlogs optimisme met een vrij hoog geboortecijfer. Bij het onderwijs, de ontmoetingsplaats van opeenvolgende generaties, doet zich dan een kwantitatief conflict voor: een grote schare leerlingen en studenten biedt zich aan, waarvoor de docenten uit een kleine generatie gerecruteerd moeten worden.
Het ware verstandig geweest te proberen de discrepantie door aanpassing van beide zijden te overbruggen. Door enerzijds via een iets toleranter benoemingsbeleid een wat grotere fractie van de oude generatie tot het docentencorps toe te laten, en door anderzijds via strengere studentenselectie een kleinere fractie van de jonge generatie tot de collegebanken toe te laten, hadden docenten- en studentenaantallen met elkaar verzoend kunnen worden. Voor het kwaliteitsverlies onder de docenten zou de kwaliteitswinst onder de studenten compensatie hebben geboden.
Maar de overheid heeft anders gewild. In plaats van een kleinere heeft zij juist een grotere fractie van de jeugd naar de collegebanken gestuwd. In plaats van de selectienormen te versterken, heeft zij het middelbaar onderwijs laten verwateren en het eindexamen door herhaalde uitholling daaraan aangepast. Dat in de loop van dit proces rijp en groen –vooral groen!– voor leslokaal en collegezaal is komen te staan, behoeft geen betoog. Ons onderwijs is in al zijn lagen een aanfluiting geworden; het dreigt zijn legitimiteit te verliezen, bevolkt als het raakt door semi-analphabeten. Deze laatste term lijkt U misschien overdreven, mij niet, sinds je van academici niet meer vergen kunt, dat ze zich in woord en geschrift behoorlijk uitdrukken.
Het voorafgaande klinkt somber, maar dat komt, omdat het vorige semester met een examenperiode is afgesloten, wat betekent dat dit semester begint, vlak nadat ik het schriftelijk werk gezien heb. Ik wil mijzelf niet van medeplichtigheid aan het verval vrijplijten, want ik heb nog ongeveer 30 procent laten slagen, terwijl het niet meer dan 10 procent was geweest was, als ik alleen gedaan had wat mijn hartje mij ingaf. Nu heb ik ook er aan meegewerkt, dat eerdaags weer een stel jongelieden die nog geen fatsoenlijk Nederlands kunnen schrijven, met een academische titel wordt versierd. Maar wat is zo'n titel dan nog waard?
Van het feit dat allerlei faculteiten het merendeel van hun afgestudeerden nog niet aan de straatstenen kwijt kan, krijgt nou de arbeidsmarkt de schuld, maar dat lijkt me erg kortzichtig, want het gaat om jongens, die geen zinnig mens in dienst wil hebben, nog niet met geld toe, want ze maken alleen maar puin, dat een ander dan weer moet ruimen. We krijgen in de volle omvang de rekening gepresenteerd: de academische wereld ontleent zijn bestaansrecht aan zijn streven naar perfectie, een schipperende universiteit loopt stuk op de klippen.
Zo is de maatschappij het slachtoffer geworden van een uit zijn voegen geperst onderwijsbestel. Het is goed te weten, dat onze overheid het zo gewild heeft.