Vierde toespraak tot mijn studenten, voorjaar 1977.
In plaats van te juichen over de val van het kabinet vraag ik Uw aandacht voor een veel ernstiger onderwerp, nl. ongeleeslijke ziekten.
Over de laatste twintig jaar is meer dan tweederde van de totale medische onderzoeksinspanning gericht geweest op kankerbestrijding; op marginale verbeteringen na is de kans op genezing van deze ziekte nu nog net zo klein als twintig jaar geleden. Gemeten naar de afgeworpen vruchten is deze massale twintigjarige inspanning een verspilling geweest. Het probleem waarvoor ik Uw aandacht wil vragen ontstaat, doordat aan deze negatieve uitslag zo weinig ruchtbaarheid gegeven wordt.
De onderzoekers die hun wetenschappelijk leven aan de kankerbestrijding wijden hebben geleerd met deze teleurstelling te leven, maar zwijgen er over, omdat zij vrezen dat zulke negatieve publiciteit hun zaak niet zou dienen. Wij mogen die zwijgzaamheid evenwel niet zonder meer als "wetenschappelijke oneerlijkheid" betitelen. Het is nl. practisch onmogelijk om met deze teleurstellende mededeling het publiek te bereiken,dat zich angstig vastklampt aan de strohalm "dat straks de wetenschap er immers wel iets op gevonden zal hebben."
Hoe moeilijk ongeneeslijkheid van een ziekte emotioneel te verteren is, realiseert U zich misschien, wanneer U zich probeert voor te stellen, wat er gebeuren zou met een subsidieaanvrage voor onderzoek, dat zich ten doel stelt de ongeneeslijkheid van kanker wetenschappelijk aan te tonen. Zelfs voor de prealabele vraag "Hoe zou de ongeneeslijkheid van een ziekte aangetoond kunnen worden?" zou je, hoewel succesvolle beantwoording millioenen zou kunnen besparen, geen cent loskrijgen.
Ook bij ziekten van de maatschappij sluiten wij er de ogen voor dat sommige wel eens —en misschien zelfs aantoonbaar!— ongeneeslijk zouden kunnen zijn. Wij zijn allen opgegroeid met het gevoel dat honger en slavernij niet zouden horen te bestaan, maar hoevelen durven zich te realiseren dat voor de mogelijkheid van een menselijke samenleving zonder honger en slavernij het existentiebewijs nog steeds niet is geleverd?
Ik noem deze twee voorbeelden om U te waarschuwen voor de onmogelijke en daardoor ondankbare rol, die de wetenschap krijgt opgedrongen, als van haar verwacht wordt de technieken aan te dragen, waarmee een Utopie gerealiseerd kan worden. Het onvermijdelijke gevolg is nl. een langzaam afglijden naar wat sinds eeuwen het enige antwoord op ongeneeslijkheid is geweest: charlatannerie en kwakzalverij, door gewiekste flodderpraat aan de man gebracht. En als U mij niet gelooft, luistert U dan maar eens goed naar de sociologen, de pedagogen en de economen.
Ik waarschuw speciaal U hiervoor, omdat ook van de informatica irreele wonderen verwacht worden. Het is begonnen met, naar analogie van de industriele revolutie van de vorige eeuw, voor deze een computerrevolutie te voorspellen. Met de komst van de microcomputer moet nu ook de gewone man gaan profiteren van dit achtste of negende wereldwonder. Ik word wekelijks geconfronteerd met een onbegrensd vertrouwen in de heilzame werking van deze getransistoriseerde balsem, die economieen en culturen redden moet.
Ter ontnuchtering wil ik graag herinneren aan de opgewonden verwachtingen, waarmee twintig jaar geleden de televisie is geintroduceerd: via dat wonderbare medium zouden cultuur en beschaving tot de huiskamer, ja tot de boezem van elk gezin doordringen en binnen één generatie zou het verschijnsel "het grauw" voorgoed tot het verleden behoren. En U weet allen, wat er gebeurd is: de televisie is gekleurd geworden, maar het grauw is grauwer dan ooit. Ik noem dit, omdat de televisieverwachtigen van destijds angstig veel lijken op de computerverwachtigen van heden. Het kan U een deceptie besparen.