TECHNISCHE HOGESCHOOL TE EINDHOVEN

GEADRESSEERDE LETTER EN NUMMER DATUM BLAD
De onderafdeling der Wiskunde.   12 december 1968
1


Commentaar op het Concept van Benders en Veltkamp
.

Dit stuk ademt de opvatting dat “de groepen ... op het gebied van rekenen etc.” hun researchactiviteiten (slechts) kunnen en daarom ook moeten ontplooien ten bate van het RC of zijn activiteiten (in een of andere vorm van gereedschaps— of applicatieontwikkeling). In zijn consequenties impliceert die opvatting een te benauwde conceptie van de taak van de hoogleraar, wiens wetenschappelijke onafhankelijkheid in een dergelijke constellatie onvoldoende gewaarborgd lijkt. (Ik kan me op dit gebied nl. researchactiviteiten voorstellen, waarvan het RC in eerste instantie niet alleen geen voordeel maar zelfs alleen maar last zal hebben, zoals de intwikkeling van een “Gebrauchsart” die indruist tegen de in het RC heersende, geimplementeerde philosophie.) Als je als nevenproduct van je activiteiten iets intern nuttigs kunt produceren, dan is dat meegenomen, maar een dergelijke mogelijkheid hoort een secundaire overweging te blijven.

Het tweede deel van de taak van het RC (pg.1) dient m.i. dan ook ten minste geconditioneerd te worden door zoiets als “indien zo'n groep zulks op haar weg vindt liggen”. De toelichting op pg.1 is te dubbelzinnig: is “voor wier onderwijs en onderzoek het meeleven in een rekencentrum essentieel is” een beperkende bijzin of is het een postulaat over de betrokken groepen?

Op pg.2 zou ik alle vijf punten willen quantificeren door “binnen zijn vermogen”. Op regel 2 van het eerste punt wil ik met de meeste klem voorstellen “voor de verwerking van problemen uit” te vervangen door “ten dienste van”. Voorts: is deze opsomming in vijf punten uitputtend bedoeld of niet? (Ik hoop van niet, maar het stuk moet in dezen in elk geval duidelijk zijn.) Bij de toelichting wil ik signaleren dat het zo naast elkaar noemen van “analyse, programmering” appelleert aan een in het verleden gepropageerde en thans hier en daar gangbare werkverdeling, waarvan de adequaatheid door de feiten niet overtuigend is aangetoond.

Op pg.3 is, hoop ik, slechts een voorbeeld van de mogelijke relatie tussen RC en betrokken vakgebieden gegeven? De tweede alinea van de toelichting gaat voorbij aan de mogelijkheid dat “confrontatie met de actualiteit van het RC-bedrijf” evenzeer afleidend, verblindend of verlammend kan zijn voor deze groepen!

Op pg.5 treft punt 3 (“De Rekencentrumraad benoemt.....”) mij als wat in het Engels, dacht ik, “a stinker” heet; het punt vraagt om toelichting, de toelichting zwijgt echter in alle talen over de “wetenschappelijke adviseurs”. Kan de Directeur zelf zijn peultjes niet doppen of adviseurs aantrekken? Introduceren we nu niet langs een achterdeur de bemoeizucht en betutteling van de Rekenraad, waarvan we (dacht ik) afmoesten? In punt 4 moet het gebruik van diensten en faciliteiten wel weer geconditioneerd worden, nl. voorzover zij hiervoor bestemd zijn, resp. zich hiertoe geroepen voelen.

Tenslotte: ik proef in het hele concept een nog steeds onwennig staan tegenover de kosten van wetenschappelijk onderzoek. Het is alsof alles op een koopje moet, alsof dit soort researchactiviteiten slechts zedelijk toelaatbaar zijn bij gratie van hun interne, vrij directe vruchten. Dit is benauwend. Het financiele appel in punt 4 van pg.5 wijst in dezelfde richting.

 

Edsger W.Dijkstra